Niet iedereen die zich langs de Dedemsvaart vestigde, bleef er voor altijd wonen. Opvallend was dat vooral doktoren slechts enkele jaren bleven in het gebied. Misschien lag het toch te afgelegen of waren de leefomstandigheden te ‘barbaars’ in vergelijking met het leven in steden als Deventer, Utrecht en Amsterdam?
Eén van de meer bekende tijdelijke bewoners is Rudolph Albertus Kerhoven geweest. Zijn naam komt vaak voor in krantenberichten en hij vervulde verschillende invloedrijke functies in het gebied.
Mr. Rudolph Albertus Kerkhoven kwam op 26-jarige leeftijd naar de Dedemsvaart. Zijn vader, een rijke bankier, had voor hem veengronden gekocht. Op dat moment was Rudolph nog advocaat in Deventer en Arnhem, maar hij switchte van carrière en ging in Dedemsvaart voortvarend aan de slag. Niet alleen ontginde hij het veen en begon een kwekerij, hij was ook secretaris van de lokale afdeling van de Overijsselsche Maatschappij voor Landbouw. Daarnaast was hij gemeenteraadslid van Avereest en lid van de Provinciale Staten. Onderzoeker Wim Visscher geeft aan dat hij samen met Lucas van der Vecht een groothandel in granen met bijbehorende pakhuizen had. Ook bezat hij volgens de schrijver een beurtschip voor personen- en vrachtvervoer.
Het leek erop dat hij zijn plek had gevonden daar langs de Dedemsvaart, maar toch verliet hij rond 1859 de regio. Hij verkocht zijn woonhuis aan de Dedemsvaart in 1858 en de veenderij met kwekerij werden volgens onderzoeker Wim Visscher in 1861 verkocht.
Rudolph was in 1858 al geswitcht naar inspecteur lager onderwijs voor de provincie Overijssel. Die functie kon hem niet lang bekoren. Een paar jaar later vertrok hij naar het huidige Indonesië om te werken bij de net opgerichte Nederlands-Indische Gasmaatschappij. In 1868, op 48-jarige leeftijd, verwierf hij een theeplantage met behulp van familieleden van zijn moeders kant, de familie Van der Hucht. Zij bezaten al vele jaren theeplantages en een deel van de familie Bosscha, Holle en Kerkhoven was in navolging van hen ook naar Indonesië vertrokken om als theeplantagehouder aan de slag te gaan.
Hella Haase beschrijft in het boek ‘Heren van de thee’ het levensverhaal van Rudolph jr, de oudste zoon van onze Rudolph Kerkhoven. Dit heeft ze gedaan op basis van een enorm brievenarchief die deze zoon heeft achtergelaten. In haar boek wordt zijn vader neergezet als iemand met vele goede bedoelingen, die zich had gevestigd aan de Dedemsvaart om daar de bevolking te helpen ontwikkelen, vooral de boeren. Dat is volgens een oudoom niet gelukt. Volgens oudoom Van der Hucht was Rudolph sr absoluut geen zakenman en daarom had hij ook niet het bankiersbedrijf van zijn vader geërfd. Dat bedrijf is naar zijn jongere broer gegaan.
Rudolph jr. beschrijft hoe zijn vader leefde in Indonesië op zijn theeplantage Ardjasari. Overdag leefde zijn vader volgens de leefregels die hoorden bij de status van plantagehouder in Nederlands-Indië, maar ‘s avonds sloten hij en zijn vrouw zich op in hun huis met naaiwerk en het lezen van boeken en spelen van muziek. De woonkamer was geheel in Europese stijl ingericht.
Uiteindelijk moest Rudolph sr terugkeren naar Nederland in verband met een oogziekte. Hij liet zijn plantage na aan een jongere zoon, terwijl Rudolph jr zich uit de naad werkte op een nabijgelegen plantage. Die voelde zich genegeerd, misschien net zoals Rudolph sr zich zo voelde toen zijn vader hem het bankiershuis niet naliet.
Terug in Nederland werd Rudolph directeur van de Amsterdamse Kininefabriek. Op de theeplantages was men ook gedeeltelijk overgegaan op het telen van de kinaboom, omdat de thee opbrengsten erg fluctueerden. Vermoedelijk is op die manier het contact ontstaan met de eigenaar van deze fabriek. Kinine was in de 19de en begin 20ste eeuw een belangrijk koortsbestrijdend geneesmiddel.
Uiteindelijk overleed Rudolph Albertus Kerkhoven in 1890 in Nieuw-Amstel, Noord-Holland.
Update: De familie Kerkhoven had ook een plantage in Suriname, waarvoor ze bij de afschaffing van de slavernij zijn gecompenseerd. Ook Rudolph Kerkhoven was door vererving gedeeltelijk eigenaar van plantage Adrichem in Suriname. Daar woonden en werkten in 1863 nog 133 tot slaaf gemaakten. Rudolph ontving een kleine bijdrage, want hij moest de compensatie delen met nog 28 andere erfgenamen.